Op een van die dagen stapte Hij in een boot, samen met Zijn leerlingen, en zei tegen hen:
‘Laten we naar de overkant van het meer gaan, ‘en ze voeren het meer op. Onderweg viel Hij in slaap. Er kwam een wervelstorm opzetten, zodat de boot water maakte en dreigde te zinken. Ze maakten Hem wakker en riepen:
‘Meester, Meester, we vergaan!’ Hij stond op en sprak de wind en de golven bestraffend toe. Daarop ging de wind liggen en kwam het water tot rust. Hij vroeg hun:
‘Waar is jullie geloof?’ De leerlingen waren geschrokken en zeiden vol verbazing tegen elkaar:
‘Wie is Hij toch, dat zelfs de wind en het water Zijn bevelen gehoorzamen?’
Ze voeren verder naar het gebied van de Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen Hij aan land stapte, kwam Hem vanuit de stad een man tegemoet die door demonen bezeten was. Deze man droeg al geruime tijd geen kleren meer en woonde niet in een huis, maar in de rotsgraven. Toen hij Jezus zag, viel hij schreeuwend voor Hem neer en riep luidkeels:
‘Wat heb ik met jou te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik smeek je, doe me geen pijn!’ Jezus stond namelijk op het punt de onreine geest te bevelen uit de man weg te gaan. Want die had hem al heel lang in zijn macht, en gewoonlijk werd de man voor de veiligheid aan handen en voeten geboeid, maar telkens trok hij de boeien kapot en werd hij door de demon naar eenzame plaatsen gedreven.